Een van de vragen die Henri Krop afgelopen zaterdag meegaf als mogelijke discussievraag was: "het zgn. nominalisme – in hoeverre is het in overeenstemming te brengen met zijn [Spinoza's] rationalisme?" De discussiegroep waaraan ik deelnam, kwam aan de behandeling van deze vraag niet toe, maar mij bleef hij bezighouden.
In zijn gedegen inleiding op Petrus van Balen's De verbetering der gedachten, schrijft M.J. van den Hoven: "Spinoza wordt over het algemeen niet als nominalist gezien," maar H.G. Hubbeling besprak in zijn onvolprezen Spinoza’s methodology (1964) het nominalisme van Spinoza – terecht volgens mij. Hij stelde, zoals meestal gebeurt, nominalisme tegenover realisme en bekeek dan hoe Spinoza daarmee omgaat. Ik ga betogen dat Spinoza soms iets daartussenin voor ogen had.
En laat hem zelf intussen maar een beetje verbaasd kijken…
Nominalisme is een term die zijn wortels heeft in de middeleeuwse universaliënstrijd die enige eeuwen in beslag nam, waarin men (de theologen en filosofen) strijd leverde bij de overgang van de (neo)platoonse duidingen van de realiteit naar de almaar sterkere invloed van de Aristotelische filosofie, nadat van Aristoteles meer en meer boeken via de Arabische route geleverd konden worden. In deze strijd, waarin het uiteindelijk om de ontologische status van de universalia (de algemene begrippen) te doen was, ontstonden twee kampen die uiteindelijk getypeerd werden als de realisten versus de nominalisten. Voor de ‘realisten’ – meestal van neoplatoonse herkomst – hadden de algemene, universele begrippen die wij vormen van de dingen (ideeën of ideaaltypen als ‘de mens’, ‘de hond’, ‘het paard’ ‘de rechtvaardigheid’ e.d.) een werkelijk bestaan (ergens in een ‘ideeënrijk’). Zij vormden de ‘vormen’ waarmee of aan de hand waarvan de individuele dingen gevormd werden. Hoe Platoonser men was, des te meer was men geneigd om die ideaaltypen of Platoonse ideeën als de echte werkelijkheid en de concrete aardse dingen als een schijnwereld, als fenomenen, op te vatten.