Deze beroemde Spaans dichter en toneelschrijver werd wel met Homerus vergeleken. Hij kwam uit een rijke familie, z’n vader was rechter. Als dichter nam hij de achternaam van zijn moeder om het ‘puur christelijke’ te benadrukken. Op vijftienjarige leeftijd begon hij aan de universiteit van Salamanca een rechtenstudie. Toen hij in 1585 op 24-jarige leeftijd La Galatea publiceerde werd hij als buitengewoon dichter erkend door schrijver Miguel de Cervantes(van Don Quijote). In 1605 werd hij priester gewijd; een tijdje werkte hij als kapelaan van koning Filips III. Met de dichter Quevedo (die tegenwoordig als de grootste uit deze periode wordt gezien) voerde hij een levenslange felle vete. In 1626, een jaar voor zijn dood, werd hij ernstig ziek, raakte in coma en toen hij weer bij bewustzijn kwam bleek zijn geheugen ernstig te zijn aangetast.
Spinoza bezat twee exemplaren van diens dichtwerken, zo blijkt uit de inventarislijst die na zijn dood door de notaris is opgemaakt. Aan het einde van dit blog citeer ik de beschrijvingen uit de recente catalogus van het boekenbezit van Het Spinozahuis.
Het is dan ook uiterst waarschijnlijk*) dat Luis de Góngora de “Spaanse dichter” (Hispano Poëtâ) is, waarnaar Spinoza verwijst in het scholium bij stelling 39 van het vierde deel van de Ethica. In dat scholium licht Spinoza toe wat hij verstaat onder “het sterven van een lichaam”: “het moment dat zijn delen in zo een toestand terechtkomen dat hun verhouding van beweging en rust verandert.”