Vandaag schrijf ik over de merkwaardigste tekst over Spinoza die ik las in de ruim 2½ jaar dat ik mij met deze filosoof bezig houd. Het betreft de brochure nr 72 van Het Spinozahuis, de uitgave van de lezing die Wiep van Bunge, de huidige voorzitter van de Spinoza-vereniging, op 19 november 1994 in Leusden hield: Spinoza en zijn critici over de autonomie van het attribuut.
Ik bestelde de brochure en las hem inmiddels meermalen naar aanleiding van vragen die lezers van dit blog mij via de e-mail stelden over de kwestie van het samengaan, de samenhang van de ene substantie en de vele attributen – het onderwerp dat bekend is geworden als de kwestie van ofwel het parallellisme ofwel de identiteit van de attributen.
Ik had daar uiteraard al een en ander over gelezen en wilde daar in een blog aandacht aan besteden. In dat kader dus was ik benieuwd naar het betoog van deze lezing. En vooral was ik benieuwd naar wat bedoeld werd met en waarom geschreven werd over ‘de autonomie van het attribuut’. Ik wordt sowieso altijd al enigszins argwanend als typeringen van (delen van) Spinoza’s filosofie gegeven worden in termen die niet door hemzelf gebruikt werden. Dat geldt voor ‘monisme’, pantheïsme, parallellisme e.d. en dus ook voor ‘autonomie van het attribuut’. Zeker als, zoals Van Bunge in de samenvatting doet, gesproken wordt van ‘ontological autonomy of the attributes’. Als er iets is wat Spinoza nu juist niet doet is dat het ontologisch autonome, dus op zichzelf als zijnde, bestaan van attributen aannemen. Voor hem bestaan ontologisch alleen de substantie en de modi.