Waarom beweerde Spinoza niet net als Descartes dat de attributen het wezen van een substantie constitueren? [Substantiae praecipua proprietas [=attributum], quae ipsius naturam essentiamque constituit. Pincipia Philosophiae I, 53]
Spinoza gaf een nogal wat ingewikkelder definitie van attribuut: “Onder een attribuut versta ik een zaak die het verstand kent als iets dat het wezen van een substantie vormt [Per attributum intelligo id, quod intellectus de substantia percipit, tanquam ejusdem essentiam constituens]. “[ID4]
Voor Wolfson en vele anderen benadrukt Spinoza daarmee dat attributen ‘denkdingen’ (alleen bestaande in intellectu] betreffen die dus – zo beschouwd – de eenheid van het wezen van de substantie niet aantasten. Maar dan blijf je wel zitten met de vraag, waarom menselijke, met het verstand uitgevonden ‘denkdingen’ zo’n belangrijke rol spelen in het hele filosofische/metafysiche stelsel van Spinoza. In dat licht is een louter subjectieve interpretatie eigenlijk toch niet echt geloofwaardig?
Daartegenover staan degenen voor wie de attributen een reëel en objectief bestaan hebben. Maar dan loopt de eenheid van de substantie in de zin van enkelvoudigheid/onsamengesteldheid een gevaar en loop je het risico op iets onbegrijpelijks te stuiten (een wezen, bestaande uit vele essenties/wezenheden) of zelfs uit te komen bij vele substanties.