Al eerder ging het in een reeks blogs (ik zal ze hieronder
vermelden] over het essentie-begrip
bij Spinoza. Al eerder ook had ik het plan om in een volgende reeks blogs nog
eens dieper in te zoomen op de betekenis van (en ‘misvattingen’ over) dit
begrip. Het kwam er niet van, maar nu ik een aantal interessante teksten op het
spoor kwam, ga ik het toch proberen.
Nu kun je niet zeggen dat Spinoza een volledig uitgewerkte
visie heeft over wat de essentie van een ding, van een mens is (ons
interesseert – met Spinoza – uiteraard vooral de mens) – hij geeft hier en daar
slechts hints. En dat uit het weinige dat hij erover zegt dan ook nog eens
misverstanden ontstaan, is mede aan Spinoza’s soms te korte behandeling te
wijten. Daarom zet ik ‘misvattingen’ hierboven tussen aanhalingstekens, want je
kunt nooit zeggen dat jouw interpretatie de enig juiste is.
Wat we in de eerdere discussie (en juist dóór de tot
nadenken uitlokkende reacties) ontdekten was dat, hoewel dat in de secundaire
literatuur wel veel gebeurt, goed beschouwd (dus als je goed en nauwkeurig
leest) datgene wat Spinoza zegt in 1/17s niet als zijn eigen zienswijze op de
essentie van de mens kan worden beschouwd. En dat is zo daar hij in dat
scholium een contrafactische redenering opzet over de denkfiguur (“stel”) dat
het goddelijk verstand tot Gods wezen zou behoren (tot de natura naturans): dat zou uitlopen op een positie die niet de zijne
is en zou maken dat het menselijk en goddelijk verstand niets met elkaar gemeen
zouden hebben dan het woord dat zou
dan net zoiets zijn als het gebruik van de term hond die we gebruiken voor het
sterrenbeeld en de blaffende hond*). Maar méér dan dat het louter om een reductio ad absurdum zou
gaan, ontdekten we dat in de redenering die Spinoza daar opzet, hij gebruik
maakt niet van zijn eigen ideeën over de ‘essentie van individuele mensen’,
maar van die van zijn opponenten die ‘essentie van de soort (species) mens’
aanhangen.