In het vorige
blog heb ik enige voorbeelden laten zien van hoe vanzelfsprekend
de een de ander napraat dat het godsbewijs van Spinoza onder de
"ontologische godsbewijzen" valt. Om nog twee voorbeelden
te noemen: Harry Wolfson gaat in The Philosophy of Spinoza
(1934) uitgebreid op de materie in en begint bij het werk van de
jonge Spinoza. Dat doet ook H.G. Hubbeling in Spinoza's
Methodology (1964), waarin hij in een uitgebreide appendix "The
proofs of Gods existence" nagaat, waarin ook hij de vroege
werken en het late werk op rij behandelt. En inderdaad loopt de jonge
Spinoza nog sterk aan de hand van Descartes en is ook zijn bewijs een
typisch ontologisch bewijs. Je loopt zo echter het risico het late
werk in het licht van het vroege te karakteriseren. Maar Spinoza
heeft zijn filosofie toch niet voor niets "ontwikkeld"! Hij
was op de hoogte van het bezwaar tegen het ontologisch godsbewijs en
wilde aan dat bezwaar ontkomen.
Als je nu de jonge Spinoza laat
voor wat hij is en alleen kijkt naar wat hij in de Ethica
doet, levert hij dan nog steeds een ontologisch bewijs? Dat wil
zeggen: besluit hij vanuit het idee, de gedachte, tot bestaan in de
realiteit?