In een vorig blog, “Spinoza’s idea Dei vervult de rol van Descartes’
niet demonische God,” noteerde ik in een voetnoot dat de term imago Dei [beeld
van God] bij Spinoza niet voorkomt. De katholiek opgevoede en door de jezuïeten
opgeleide Descartes had het op meerdere plaatsen van zijn Meditationes de prima philosophia [1641] erover dat hij en alle
mensen naar het beeld van God [imago Dei] geschapen zijn. Hij verbond daar
allerlei gedachten en conclusies aan.
Spinoza heeft het nooit en nergens over de imago Dei. Hij
moet haarscherp hebben gezien dat met het beweren van het geschapen-zijn naar
het imago Dei, de mensen precies God naar het imago hominis, het beeld van de
mens, kortom de antropomorfe God geschapen hadden. Maar hij zegt dat niet in de
Appendix na het eerste deel van de Ethica,
waarin hij zijn argumenten geeft hoe mensen vanuit doeloorzaken, teleologisch,
hun godsbeeld schiepen.
Wel gebruikte hij, zoals hier nu al vaak aan de orde is
geweest, de term idea Dei. En
misschien was het wel, naast de inhoudelijke onmogelijkheid dat de mens dat
alomvattende en al-kennende idea Dei had, nog eens benadrukte op het eind van
het bewijs van 2/3 dat een dergelijk noodzakelijk idee “uitsluitend in God”
bestaat – non nisi in Deo. De mensen hebben volgens Spinoza allen wel een adequaat
idee van de essentie van God [2/47 en 2/47s], maar dat is niet dit idea Dei van 2/3 en 2/4. "For Spinoza, we do not have an infinite idea placed into our minds qua humans capable of reflection and made by God imago dei." [Aaron V. Garrett, Meaning in Spinoza’s Method, p. 69-70]