Goldfarb doet dat als betrokken (onderzoeks-)journalist: zijn eigen familie emigreerde vanuit Oost-Europa naar de Verenigde Staten, waar hun nakomelingen in een paar generaties hun goede posities wisten te veroveren. Zonder dat hij er telkens in de tekst naar verwijst (er zijn eindnoten) is duidelijk dat hij het grote joodse lotgevallenverhaal dat hij te vertellen heeft, destilleert uit vele deelstudies, biografieën, monografieën en brede overzichtsgeschiedenissen van specialisten. In eerste instantie lijkt hij het boek geschreven te hebben voor zijn eigen ‘volksstam’ (“om weer te begrijpen wie wij zijn”), maar wij anderen mogen meelezen, want strijd voor gelijkwaardigheid van de een gaat niet zonder (en vaak tégen) die anderen.
Uit die geschiedenissen koos hij een reeks sprekende voorbeelden die elk staan voor een deel van die geleidelijke opmars. De tegenstelling tussen de vele arme voddenkooplui en andere sloeberaars en de rijke (hof-)joden komt goed uit de verf. Ook het parvenuleven beschrijft hij zonder de sterke verontwaardiging die Hannah Arendt in haar beschrijvingen kon leggen. Goldfarb blijft nuchterder.