Gisteren schreef ik in de reeks blogs die ik begon over de merkwaardige zgn. "identiteitsthese” volgens welke denken en uitgebreidheid bij Spinoza uiteindelijk hetzelfde zouden zijn, een intermezzo waarin ik aangaf dat de Middeleeuwse scherpzinnige theoloog en metafysicus Johannes Duns Scotus (1265-1309) wel eens een interessante benadering zou kunnen bieden voor het verstaan van de relatie tussen substantie en attributen, waar Spinoza gebruik van had gemaakt. Ik was dus op zoek naar sporen die erop zouden kunnen duiden dat Spinoza op de hoogte kon zijn van die benadering. Henri Krop meende van niet. Het gaat me dus om Scotus’ beroemde distinctio formalis.
Tot mijn verrassing echter stootte ik bij de voorbereiding van deze blogs op een – in mijn ogen – buitengewoon overtuigende indicatie dat Spinoza ervan op de hoogte was.
Aan het eind namelijk van het hoofdstuk van Andreas Schmidt in de Cambrigde companion to Spinoza’s Ethics, dat ik inmiddels wel in huis heb, en waaruit de Belgische studenten die ik gisteren vermeldde de vraag naar Duns Scotus hadden opgepikt, wordt die zeer duidelijke aanwijzing gegeven. Daar kom ik zo op, eerst nog dit