Het vorige blog werd voor mij aanleiding om de keren dat Spinoza in zijn argumentaties en voorbeelden een steen invoert eens op een rijtje te zetten. Ik heb in Gebhardts Baruch de Spinoza, Opera (1925) gekeken waar Spinoza over een steen (lapis) spreekt. Ik laat de PPC (stelling 1) achterwege, daar hier niet Spinoza zelf aan het woord is. Verder laat ik buiten beschouwing de steen der alchemisten (in brief 67 aan Albert Burgh). Ook de steen die hij vermeldt in brief 6 [§ 6] aan Oldenburg (bestemd voor Boyle) laat ik buiten beschouwing. Ook aan de mededeling in Brief 9 aan Simon de Vries, waarin hij schrijft over hoe iemand die in gedachten een tempel ontwerpt, kan berekenen hoeveel duizend stenen en andere materialen hij moet kopen om die tempel te bouwen (totque aliorumque materialium millia lapidum emere debere) hoeven we verder geen aandacht te besteden. De keren dat sprake is van hetgeen op de stenen tafelen (in tabulis lapideis) zou hebben gestaan, laat ik eveneens buiten beschouwing.
In de Tractatus de intellectus emendatione [§ 58] lezen we:
“Daarentegen, zoals we zojuist zeiden, hoe minder men weet, hoe gemakkelijk men iets verzint, zoals dat bomen spreken, dat mensen van het ene ogenblik op het andere in stenen kunnen veranderen of in bronnen; dat spoken in spiegels kunnen verschijnen, dat niets iets kan worden, dat ook goden in mensen of in dieren kunnen veranderen,en oneindig veel dingen meer.” [Vertaling Theo Verbeek van: “Sed, uti diximus, quo minus homines norunt Naturam, eo facilius multa possunt fingere; veluti, arbores loqui, homines in momento mutari in lapides, in fontes, apparere in speculis spectra, nihil fieri aliquid, etiam deos in bestias et homines mutari, ac infinita ejus generis alia.”]
Ook hieraan kunnen we gevoegelijk voorbij gaan.