Vandaag begin ik, zoals eerder aangekondigd, een kleine serie over het attribuut-begrip van Spinoza, waarover zoveel te doen is geweest. Ik ga dat doen n.a.v. van het artikel van Henk Keizer [zie dit blog]. Maar voor ik daarmee begin grijp ik ter inleiding terug op mijn eerdere reeks over wat ik noemde De merkwaardige "identiteitsthese". Die ging voor een groot deel over het verstaan van Spinoza’s attributenbegrip. Ik hield daarin een pleidooi om die definitie te lezen volgens de zgn. ‘formele distinctie’ van Duns Scotus, waarnaar ik toewerkte. Ik had de indruk dat mijn benadering sterk overeenkwam met het resultaat dat Henk Keizer langs een heel andere weg bereikte in zijn attribuut-artikel, waarvan ik het concept had kunnen inzien. Maar die vergelijking moest ik, naar inmiddels bleek, langer dan een jaar aanhouden, daar dat artikel nog niet verschenen was. Vandaar hier eerst een terugblik, waarbij ik alleen inga op de diverse interpretaties over hoe de attribuut-definitie gelezen zou moeten worden. Alle rest laat ik weg. Aan het eind van het blog geef ik de links naar de betreffende blogs.
Waarom is er het attributen-probleem
Waarom beweerde Spinoza niet net als Descartes dat de attributen het wezen van een substantie constitueren? [Substantiae praecipua proprietas [=attributum], quae ipsius naturam essentiamque constituit. Pincipia Philosophiae I, 53]
Spinoza gaf een nogal wat ingewikkelder definitie van attribuut: “Onder een attribuut versta ik een zaak die het verstand kent als iets dat het wezen van een substantie vormt. [Per attributum intelligo id, quod intellectus de substantia percipit, tanquam ejusdem essentiam constituens]. “[ID4] [De vertaling is van Henri Krop; op dat 'vormt' kom ik in een later blog terug.]