Spinoza bouwt zijn Ethica zoals bekend op uit definities, axioma’s, stellingen (proposities) etc. Enerzijds veronderstelt hij bekend wat daarmee bedoeld wordt, maar verspreid in de toelichtende commentaren (scholia – het zgn analytisch opgestelde betoog) geeft hij toch wel een uitleg over wat hij met deze termen bedoelt. Deze keer neem ik axioma’s onder de loep.
In het scholium bij stelling 8 van deel I (over de oneindigheid van elke substantie), dat tegelijk een scholium bij stelling 7 is (over het van nature bestaan van een substantie) zegt Spinoza dat dit voor iedereen eigenlijk een axioma is en dat het tot de gemeenschappelijke noties (notiones communes, gemeenschappelijke beginselen) te rekenen is.
In het scholium bij stelling 40 van deel II (over dat uit adequate ideeën altijd adequate ideeën volgen) zegt hij: “Hiermee heb ik de grond uiteengezet van de zogenaamde gemeenschappelijke beginselen [noties die gemeenschappelijk genoemd worden], die de grondslagen vormen van ons redeneren. Er bestaan echter voor bepaalde axioma's of begrippen nog andere oorzaken, die de moeite waard zijn om volgens onze methode te behandelen."
Hier gebruikt hij eerst notiones communes en daarna axioma's, zodat duidelijk wordt dat die hetzelfde zijn. In dat scholium geeft hij verder uitleg over het ontstaan van zgn. transcendentale begrippen (als zijnde, ding, iets) en algemene begrippen (als mens, paard, hond).
In deel III geeft Spinoza na de definities geen axioma’s maar “postulaten” maar daarbij blijkt meteen dat hij een postulaat als hetzelfde beschouwt als een axioma (“postulatum seu Axioma). *)