Dat Boudewijn Büch een groot bibliofiel was en liefhebber van verre eilanden, oude bibliotheken, popmuziek, Mick Jagger vooral, de dodo, Goethe, Arthur Rimbaud, bezoeken van schrijvers- en dichtersgraven en dat hij om al die hobby’s te onderhouden een ongelofelijke workaholic geweest moet zijn – het is zo ongeveer gezonken cultuurgoed. Maar hoe zit het met zijn fascinatie voor… Spinoza waarover soms ook wordt gerapporteerd?
Dat – na zijn dood vooral – veel bekend is geworden over zijn grote fantaseer- en fabuleervermogen, daar kunnen we intussen niet omheen. Valt Spinoza daar ook onder?
Dat zijn bibliofilie ook al onder kritiek kwam te staan blijkt in de slotzin van Rob Hartmans berspreking van Piet J. Buijnsters: Geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat [Vantilt. In De Groene Amsterdammer van 21-03-2007]: “De mythomane Boudewijn Büch, die met zijn pretentieuze handschoentjes bij Barend & Van Dorp regelmatig interessant mocht doen, wordt door Buijnsters weggezet als stapelaar.” Zo erg hoeft het voor mij nu ook weer niet.
Maar hoe zit het met zijn Spinoza-fascinatie? Ging die verder dan het verzamelen van oude boeken? En dan af en toe eens wat roepen?
Ruud Kagie, die met zijn Boudewijn Büch, verslag van een mystificatie [Prometheus, Amsterdam, 2004] de klokkenluider was over Büch’s bedrog, schreef: “Hij vertelde dat hij binnenkort zijn tweede doctoraal zou halen, filosofie dit keer. Hij wist álles over Spinoza en Wittgenstein.” (p. 84) Dat van die verzonnen doctoraalexamens is inmiddels genoegzaam gedocumenteerd. Maar hoe zit het dan met die zelfbeweerde grote Spinoza-kennis?