Bernard Nieuwentijt (1654 – 1718) criticus van Spinoza zelf aan het woord

0
388

Bernhard NieuwentijtIn het vorige blog over Bernhard Nieuwentijt gaf ik al aan dat ik mij liet inspireren in het brengen van enige teksten door het lemma dat Wiep van Bunge schreef over Nieuwentijt in het deel “Early critics” van The Continuum Companion to Spinoza. Te weten de paragrafen 10 t/m 12 van Het regt gebruik der werelt beschouwingen ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen – daar in Engelse vertaling, hier in het origineel.

In §. 10 geeft Nieuwentijt ‘n inleiding op de volgende paragraaf waarin hij Spinoza zal neersabelen. Hier wijst hij op de ‘hoogmoed’, een ‘verkeerde opgeblasentheit’, van degenen die op alleen het verstand vertrouwen en zich niet aan de Goddelijke openbaring onderwerpen. Hij vindt het deugdzame leven van zo iemand maar een valkuil, waar onnadenkenden intrappen. Hij tuint daar niet in.

In §. 11 neemt hij dan Spinoza rechtstreeks te grazen. Of toch eigenlijk meer de volgers die weinig kennis hebben van ‘wiskonstige betogingen’ en te snel menen dat hetgeen betoogd wordt uit ‘regte wiskundige redeneringen volgt’. Hij gaat aantonen dat dat niet zo is. Z’n kern is: wiskundigen redeneren of alleen op basis van hun denkbeelden, of anders over dingen die buiten hun denkbeelden werkelijk bestaan. Welnu Spinoza gaat anders te werk, namelijk zo “dat hy alleen syne denkbeelden en verstand ten grond van alles stelt,” en er zich niet om bekommert of wat hij bij elkaar fantaseert ook in de werkelijkheid bestaat. Zijn conclusies betreffen dus “alleen de eigenschappen van die verbeeldingen en begrippen, welke desen ongelukkigen Autheur in sigh selfs geformeert heeft.”

In §. 12 geeft hij als remedie om degenen die teveel op hun verstand vertrouwen mee het laboratorium in te nemen war zij via ‘ondervindelyke Natuurkunde’ kunnen zien dat de uitkomsten van proeven anders zijn dan zij denken. Als ze onbevooroordeeld naar de natuur willen kijken zal toch bij ze opkomen “of de magt en wysheit des Makers en Bestierders daar in soo onbetwistelyk niet te bemerken is, als het verstant en konst van eenig konstenaar in het werk, dat hy gemaakt heeft.”