De opmerking die Herman De Dijn in zijn bespreking van het
boek J. G. van der Bend (Ed.), Spinoza on knowing, being and freedom [1974] maakte over het hoofdstuk van G.H.R. Parkinson daarin,
“Being and knowledge in Spinoza,” – “een merkwaardig klare uiteenzetting van de
fundamentele koncepten van Spinoza’s metafysiek en epistemologie. Het gaat hier
om een van de beknoptste en toch nauwkeurigste inleidingen op Spinoza’s denken
die er te vinden zijn.” [cf. blog] – werd voor mij aanleiding deze tekst eens te lezen. En
ook mij viel de ‘merkwaardige klaarheid’ op. Maar mij viel nog iets op.
Ook viel mij namelijk op hoe Parkinson tamelijk makkelijk antwoordde
op de door hemzelf opgeworpen vraag over welk intellect in de
attribuut-definitie (1/Def4) bedoeld werd; “What is the ‘intellect’ that is
referred to? Is it a finite intellect as our own, or one that is infinite?”
Daarop gaf hij enige regels verder nogal zelfverzekerd dit antwoord: “That
the intellect to which Spinoza refers must be infinite is inferred from Spinoza’s
view (1P11) that there is an infinity of attributes, wheras the finite human
intellect grasp only two (Ep. 64).” (p. 39)
En dat was het dan.