Weer heb ik mij even bezig gehouden met een in mijn ogen
fascinerende figuur die je in de Spinoza-studie nergens tegenkomt, maar die
zich zo’n 175 jaar geleden behoorlijk intensief met Spinoza’s werk heeft bezig
gehouden. Ik heb het over de Duitse filosoof Karl Thomas aan wie ik in april vorig
jaar drie blogs wijdde (zie onder).
Net zoals later in de Weimartijd Leo Strauss de opvatting
probeerde te onderbouwen dat je Spinoza’s werkelijke eigen mening niet zomaar
uit oppervlakkige lezing van de TTP te pakken kreeg, maar dat je moest trachten
door die oppervlakte vol accommodatie heen te breken om tot bij de ware
betekenislaag te komen. Zo had Thomas in 1840 een vergelijkbare zienswijze over
de Ethica. Hij maakte zich zorgen over
de dominante lezing van de Ethica die
zich in en na de Pantheismusstreit ontwikkeld had. Hij vreesde dat de
geschiedenis van de filosofie zich op basis van een vals beeld van Spinoza’s
metafysica in een verkeerde richting zou ontwikkelen. Het beeld namelijk van de
ene oneindige substantie met oneindige attributen (gezien als
wezenseigenschappen), die zich op het eerste gezicht in het 1e deel
van de Ethica laat lezen. Maar dat
was volgens hem een soort rookgordijn, waaronder Spinoza z’n ware mening
verborg. En die ware mening haalde Thomas uit de TIE waarin we de leer van de vaste en eeuwige dingen tegenkomen
(seriem rerum fixarum aeternarumque), waarin hij de kern van Spinoza ontwaarde.