Dat hoofdstuk is getiteld: “’In the Grip of the Theologico-Political Predicament’: Baroque and Weimar Marranism.” Het is hier momenteel als DOC te vinden (voor zolang het duurt).
Rosenstock, die al vaker over het ‘marranisme’ schreef, beschrijft hier waarom er zoveel interesse was van joden uit de Weimar-generatie voor het 17e eeuwse marranendom – en voor Spinoza. Hij ziet parallellen in de vergelijkbare vraagstukken waar ze voor staan: het leven in de diaspora temidden van een moderne staat die z’n eisen stelt. Gershom Scholem en Walter Benjamin zagen, zoals Scholem het omschreef in zijn ‘Verhaal van een vriendschap’ (met Benjamin) het probleem als de vraag: was het jodendom nog een levend erfgoed of ervaring, eventueel in ontwikkeling, of bestond het alleen nog als kennisobject? Volgens Rosenstock is dat precies wat Leo Strauss omschreef als het ‘theologisch-politieke probleem’. De spirituele inhoud van het jodendom was bij de marranen onvermijdelijk vervaagd vanwege het generaties lang onjoods moeten leven. Maar de messiaanse hoop was gebleven. En het was daarom dat juist zoveel nakomelingen van de marranen het ‘tegenwettelijke’ messianisme van Sabbatai Sevi waren gevolgd. Voor Strauss had het ‘theologisch-politieke probleem’ alles te maken met het leven van het joodse volk in andersconfessionele of geseculariseerde context. In de diaspora, de Galut, tot de komst van de Messias die hen zal verzamelen en verlossen – een theologisch kader met als basis de goddelijk geopenbaarde uitverkorenheid en de van God gegeven joodse wet.