Drie dagen geleden schreef ik het blog “Jean-Paul Sartre (1905 – 1980) wilde tegelijk Spinoza én Stendhal zijn?” Ik gaf aan dat dat niet meer was dan een uiting om aan te geven dat Sartre het filosoof zijn met het schrijver zijn wilde integreren. Ik was toen bezig met het herlezen van de fascinerende biografie over Sartre die Anne Cohen-Solal in 1985 publiceerde.
Ik las de eerste druk die in 1985 bij Van Gennep was uitgekomen en behoorlijk opviel. Enige jaren geleden schafte ik me opnieuw een exemplaar aan, nu van de tiende druk bij Meulenhoff (2005) die in de ramsj werd gedaan. Nu pas, mede met het oog op dat blog, kwam ik er toe het turfje weer eens te lezen, hetgeen op twee manieren een herbeleven was: het herinneren van die tijd, vijfentwintig jaar geleden, toen ik dat boek voor het eerst las, maar méér nog de herinnering aan een periode van nog eens tussen zo’n dertig à twintig jaar dáárvoor, waarin ik allerlei werk van Sartre dat in het boek wordt besproken, gelezen had. Ik moet mij in die tijd wel een poosje een beetje een soort Sartreaan (en De Beauvoiriaan) hebben gevoeld.
Verdere aanleiding tot nog eens maken van vergelijkingen tussen Sartre en Spinoza zie ik niet; dat is in dat vorige blog kort, maar voldoende gebeurd. Voor dit blog wil ik volstaan met één punt van overeenkomst die ik aantrof in de laatste zinnen van Cohen-Solal’s biografie die ik zojuist uitlas: