Wat Spinoza in de Vierenvyftigste Brief in De Nagelate Schriften (1677) schrijft, kan ook in een positief geformuleerde stelling worden gegoten (zoals in de titel van dit blog).
Antwoort op de voorgaande. B.d.S. aan J. Lodov. Fabritius.
"[…]
Wijders overweeg ik, dat ik niet weet binnen welke palen deze vryheit van te Philosopheren ingesloten zal moeten wezen, op dat ik niet zou schijnen de godsdienst, die openlijk vastgestelt is, te willen ontroeren; dewijl de scheuringen niet zo zeer uit een brandende yver tot de Godsdienst spruiten, als wel uit de verscheide hartstochten en driften der menschen, of uit begeerte van tegen te spreken; door 't welk men gewent is alles, hoewel recht en wel gezegt, qualijk te bedieden, en te veröordeelen.
[…]"
Spinoza schreef dit "In 's Gravenhage, de 30. van Maert, 1673" in antwoord op de volgende uitnodiging tot een gewoon hoogleraarschap in Heidelberg: