Aanleiding voor dit blog is het aardige essay van Maarten Boudry, filosoof aan de Gentse Universiteit, getiteld: “Het magische drieletterwoord. Bestaat God? Nou, dat ligt eraan. God is wellicht dood, maar 'God' is onsterfelijk” [gisteren in Trouw; ik hoop dat iedereen tot die pagina toegang heeft en niet alleen abonnees *)]. Hij verwijst daarin niet naar Spinoza, dus voer ik die hier in.
God is uiteraard niet dood. Wie of wat nooit heeft bestaan en geleefd (anders dan als verbeelding waarin geloofd is), kan niet in de echte werkelijkheid aan z’n einde komen (alleen die verbeelding kan ‘uitsterven’ – door zuivering van het verstand of door vergeten).
Als ik dit zo opschrijf heb ik uiteraard een bepaalde ‘God’ voor ogen: de traditionele Bijbelse monotheïstische God van Abraham, Isaac en Jacob, zoals Pascal vol pathos kon stellen, maar die voor Spinoza veel te antropomorf (en teleologisch) bedacht was.
Maar ‘God’ als term voor de (metafysische) grond voor het zijn van alles, als de alomvattende, oneindige en volstrekte (absolute) werkelijkheid heeft even uiteraard eeuwig bestaan, nemen filosofen vanouds aan, en in ieder geval Spinoza ging daarvan uit. Dit is voor hem zo’n vanzelfsprekende algemene eeuwige waarheid, dat zijn godsbewijzen zo kort zijn en bijna laconiek klinken. Hij hoeft immers niemand te overtuigen van wat hij of zij al weet. Immers, stelling 1/11, “God, oftewel een substantie die uit een oneindig aantal attributen bestaat die ieder de eeuwige en oneindige essentie uitdrukken, bestaat noodzakelijk.” Ontken dit maar eens, stel u dan voor (als u dat kunt) dat God niet bestaat. Dan zou zijn essentie dus niet het bestaan inhouden, wat een absurde gedachte is. Dus bestaat God noodzakelijk.
En dat vormt dan Spinoza’s voornaamste bewijs.