Zoals in een vorige blog aangegeven kent Spinoza drie stenen die hij als metaforen een bijzondere plaats in zijn geschriften geeft en die daarin een sprekende en levendige rol vervullen.
Na de eerste steen, vandaag de tweede steen.
Willem van Blijenbergh begon met Spinoza een briefwisseling, waarin hij zijn vriendschap aanbood en Spinoza een aantal vragen stelde n.a.v. de door hem gepubliceerde Renati Des Cartes principiorum philosophiae & Cogitata metaphysica (PPC). Spinoza nam de vriendschap aan, daar hij meende in Van Blijenbergh een filosoof, een zoeker naar waarheid, gevonden te hebben. Zo had hij zich voorgesteld. De briefwisseling tussen hen staat bekend als de “brieven over het kwaad”. Van Blijenbergh zat erg met Spinoza’s benadrukking dat alles voor ontstaan, onderhoud en alle handelen noodzakelijk afhankelijk is van God en in dat kader zijn bevestiging van het perfecte van alles wat is, zoals het is – en zijn ontkenning bijgevolg van de zonde. In zijn lange brief van 16 januari 1665 had Van Blijenbergh geklaagd: "en dat is den mensch op súlck een wys dependent aen god macken gelijck de Elemente steenen Cruyden eqs (= etc). Spinoza protesteert tegen die toedichting en vraagt hem waar hij dat dan geschreven zou hebben.
Maar het gaat vooral om het volgende. Iets als goed of kwaad zien is voor Spinoza een kwestie van vergelijken, hetgeen weer afhankelijk is van het perspectief van degene die vergelijkend oordeelt; maar het ‘goed of slecht’-zijn is niet iets wat tot de natuur der dingen behoort.