David Bidney (1908 – 1987) over de conatus

0
380


Eerst even dit. Inderdaad is er veel waarover je je aan
Bidney’s Spinoza-boek kunt ergeren: hij laat zich niets gelegen liggen aan de
manier waarop Spinoza z’n filosofie bracht (de geometrische orde): hij
grasduint naar het hem uitkomt door de Ethica.
Ook citeert hij uit de KV en de PPC, zonder enige restrictie. Zo haalt hij uit
de PPC een passage aan over de vrije wil, zonder ernaar te verwijzen dat
Spinoza zich via het voorwoord van Lodewijk Meijer juist daarvan expliciet
distantieerde. Bidney bestaat het Spinoza doodleuk van tegenspraak t.a.v. de vrijheid
van de wil te beschuldigen. Datzelfde doet hij w.b. Spinoza’s standpunt over
Gods oneindig verstand, waarover hij 1/17 citeert zonder in de gaten te hebben
dat Spinoza daar een contrafactisch betoog heeft opgezet. Er is veel aan te
merken op de manier waarop hij Spinoza’s filosofie van de geest behandelt. Op
p. 39-40 maakt hij de vergissing niet het onderscheid te zien tussen het zijn en
het hebben van een geest. Hij ziet Spinoza een louter passieve geest schetsen
(die lichaamsaandoeningen weerspiegelt); maar dan is er ineens het actieve
intellect, als een soort ‘brute fact’; en zo ziet hij Spinoza een sterk dualistische
conceptie van de geest te hebben samengesteld uit een actief intellect en een
passieve imaginatio, waarmee Spinoza tegen zijn parallellisme in zou gaan, want
Bidney leest de ‘geest als idee van het lichaam,’ als louter de passieve geest
of imaginatio. I.p.v. te veronderstellen dat hijzelf Spinoza wellicht niet goed
begrepen heeft, beschuldigt hij hem nogal gemakkelijk van inconsequentie. Hij
vindt Spinoza inconsequent met te beweren dat er affecties van het lichaam zijn
die geen relatie met de geest hebben (3/59), waar 2/12 toch eerder stelde dat
er niets van wat in het lichaam gebeurt aan de geest ontgaat. [In 3/59 gaat het
overigens over uitwendige aandoeningen, als zweten, trillen, verbleken e.d.)