“Want elk attribuut wordt door zichzelf en zonder een ander begrepen [Unumquodque enim attributum per se absque alio concipitur], staat stellig in het bewijs van 2/6d, want in 1/10 was immers bewezen dat elk attribuut van een substantie door zichzelf begrepen moet worden [Unumquodque unius substantiae attributum per se concipi debet].
Henri Krop vertaalt de daarop volgende zin in 2/6d: "De modi van een attribuut sluiten daarom het begrip van hun attribuut in en niet dat van een ander."
Daar kan een probleem ontstaan om dit te begrijpen. Begrijpen doen we met concepten. Concepten maakt je intellect. Hoe verhoudt zich dit tot ideeën? Onder idee verstaat Spinoza een concept van de geest, dat de geest vormt, daar hij een denkend ding is (2/def3).
Uit de manier waarop Spinoza in de eerste stellingen en bijbehorende bewijzen en corrolaria van het tweede deel te werk gaat, moeten we tot de conclusie komen, dat alle ideeën concepten zijn die de geest vormt, maar dat niet alle concepten ideeën zijn in de specifieke manier waarop Spinoza het begrip ‘idee’ aanwendt.