Spaarzame bankkever.

0
600


In de vroege ochtend loop ik even naar de winkel. Op een
afstandje zie ik voor de regiobank een 
beestje op de grond liggen.

Eenmaal dichterbij zie ik dat het een
grote kever is die op zijn rug ligt. Deze soort herkende ik meteen uit de familie
waterroofkevers (Dytiscidae). Zijn spartelende achterpootjes geven wel aan dat
hij niet helemaal meer in orde is. Zo'n weerloos wezentje kun je, zo net voor de
kerst, toch niet op het trottoir laten liggen.

Eenmaal weer thuis kan ik de kever eens beter
bekijken. Het is de veengeelrand of ook wel moerasgeelrand (Dytiscus dimidiatus)
genoemd. Aan de onderkant van de buik bij de achterpoten kun je aan de hand van de metacoxaal aanhangsel (zie rode pijl) zien met welke soort je te maken hebt en is daardoor een betrouwbaar determinatie kenmerk.

De
wetenschappelijke naam van de soort is voor het eerst geldig gepubliceerd in
1778 door de Duitse entomoloog (insectenspecialist) Johann Andreas Benignus
Bergsträsser (1732-1812). De wetenschappelijke geslachtsnaam Dytiscus betekent
'duiker' en slaat op de gewoonte om na het ademhalen aan de oppervlakte recht
naar beneden te duiken. Wat veel mensen niet verwachtten van zo'n duikende
waterkever is dat ze ook kunnen vliegen. De dekschilden zijn ontstaan uit
verdikte en verharde voorvleugels die de dunne, vliezige achtervleugels
beschermen. De doorzichtige achtervleugels worden gebruikt om mee te vliegen.
Ze zijn bij zwemmende exemplaren niet te zien omdat ze volledig aan het oog
worden onttrokken door de voorvleugels. De achtervleugels waarmee gevlogen wordt zijn opgevouwen onder de verharde
voorvleugels of dekschilden. De dekschilden zelf worden niet gebruikt om te vliegen.
Als de kever overdag vliegt is deze goed zichtbaar en ook goed te horen: de
vleugelslag maakt een brommend geluid. Vlak voordat de kever zijn vleugels
uitslaat wordt een zoemend geluid gemaakt, vermoedelijk om de vliesvleugels in
orde te maken voor de vlucht. Als een poel, sloot of vijver uitdroogt zal de veengeelrand
noodgedwongen moeten verhuizen naar een andere poel. Dan begeeft de kever zich
op het land  maar kan zich hier moeizaam
voortbewegen. De platte, van franjes voorziene poten zijn niet echt geschikt om
te lopen en de relatief grote en zware kever beweegt zich dan ook zeer
onhandig. Uiteindelijk vliegt hij weg, op zoek naar een ander watertje. Ondanks
dat de kever bijna permanent onder water leeft wordt zijn lijf nooit echt nat
dankzij klieren aan het borststuk die een wasachtige substantie afscheiden.
Hierdoor hoeft zijn lijf niet eerst te drogen als hij het water verlaat.

Ze
vliegen het liefst bij windstil weer. Tijdens zijn vlucht kan de kever niet
heel goed zien en worden soms spiegelende oppervlakken voor een watermassa
aangezien. Hierdoor landt het diertje hierbij nog wel eens op glazen daken,
zwembaden of bouwsels. Omdat de kever ook vaak 's nachts vliegt kan hij in het donker de weerspiegeling van water waarnemen. Zoals in dit geval is de
kever waarschijnlijk aangetrokken door de glimmende natuursteen gevel van de
bank die in de avonduren schittert door het kunstlicht. Tot tegenstelling tot
de meeste kevers zijn de mannetjes eenvoudig van de vrouwtjes te onderscheiden
aan deze dekschilden. De dekschilden van de mannetjes zijn glad maar die van de
vrouwtjes zijn sterk in de lengte gegroefd. Ook de poten van de veengeelrand zijn
duidelijk verschillend bij de mannetjes en vrouwtjes, althans het voorste paar.
Het middelste paar bestaat uit 'normale' poten die vergelijkbaar zijn met die
van andere insecten. Het achterste potenpaar is sterk verbreed en draagt aan
weerszijden een borstelige beharing. Dit potenpaar dient als roeispanen en
zowel de verbrede vorm als de franjeachtige beharing zorgen voor een groter
pootoppervlak wat het zwemvermogen bevordert. Het middelste potenpaar dient als
anker als de kever zich onder water ergens aan vast wil houden; het uiteinde is
voorzien van duidelijke klauwachtige ankertjes. De functie van het voorste
potenpaar is verschillend per sekse, bij de vrouwtjes vervullen de poten
ongeveer dezelfde functie als het middelste potenpaar. Inmiddels is de
veengeelrand doodgegaan en kan ik een paar detail foto's maken van de onderkant
van het lijf en de voorpoten van dit mannetje.

De voorvoeten, de laatste segmenten van de
voorpoten, zijn duidelijk schijfvormig afgeplat, aan de onderzijde zijn vele kleine
zuignapjes aanwezig. Van deze zuignapjes is er één sterk vergroot en duidelijk
zichtbaar, een andere is iets vergroot en ongeveer de helft kleiner en de
overige zuignapjes zijn veel kleiner. Ze zijn met het blote oog niet als
zodanig te herkennen, het zijn er in totaal ongeveer 160. De zuignappen spelen
een rol bij de paring, het mannetje kan een vrouwtje bij de paring zo beter stevig
vasthouden. Volgens de site waarneming.nl zijn er in Nederland vanaf 2005 tot
2014 maar 91 waarnemingen gemeld met 157 exemplaren. Uit Limburg zijn er vanaf
2005 tot 2014 maar 21 waarnemingen bekend. Hiervan zijn negen uit Noord-Limburg
(Peelstreek, Broekhuizen en Bergerheide). Uit Midden-Limburg zijn er twaalf
waarnemingen bekend: eentje uit het natuurgebied Leudal, Roermond, negen uit
het natuurgebied Landgoed Hoosden en eentje uit Sint Odiliënberg tijdens een
nachtvlinder inventarisatie met een lichtval. Uiteraard zet niet iedereen zijn
waarnemingen op deze site. Maar het geeft wel een beetje een idee. In de
roerstreek zijn recente waterkever inventarisaties geweest en daaruit bleek dat
er in het natuurgebied Hoosden, dat naast het dorp ligt, een goede populatie van veengeelrand
aanwezig is. Dat ik een exemplaar in het dorp vindt is dus niet verwonderlijk.
Maar waarnemingen van een veengeelrand die zich in december tegen de
nachtelijke regiobank dood vliegt zijn vast en zeker spaarzaam te noemen.