Tussen de vele boeken van neuro-wetenschappers en – filosofen,
vaak als brein-boeken te typeren, verscheen vorig jaar dit boek dat zich ten
doel stelt om te schetsen hoe het huidige denken over de
lichaam-geest-problematiek (alsof daar consensus over zou bestaan) ontstaan is:
Machine: The Invention of the Modern Mind. W.W. Norton & Company, 2015
– books.google
Hij behandelt de debatten die tussen 1660 en ongeveer 1815 gehouden
zijn over wat (onze) geest is en over de verhouding tussen geest en lichaam –
hoe in deze periode eigenlijk 'de moderne geest' is uitgevonden. Hoe de twee
verschillende concepten van de geest – als ziel en als machine – steeds uiteen
getrokken en dan weer verzoend werden. Kwesties die aan de orde komen zijn o.a.: Is ‘geest’ een noodzakelijke theorie
waar zonder we niet zouden kunnen? Is het een taalspel of gaat het uiteindelijk
om iets fysieks, of betreft het niet meer dan een diepgeworteld vooroordeel? Volgens
hem was Spinoza degene die de geest naturaliseerde, kwam Locke met de hypothese
over ‘thinking matter’, algemener gezegd kwam de theorie op van de belichaamde
geest (the embodied mind), totdat door vele of misschien wel de meeste tegenwoordige cognitiepsychologen en neurowetenschappers de geest wordt vereenzelvigd met het brein of eventueel het hele
lichaam. Hij schrijft: