De laatste tijd gaat het hier vaak over de idea Dei. Gisteren
schreef ik enigszins schoolmeesterachtig in antwoord op een reactie van Adèle
op het blog “Breviarium Spinozanum: Eén idee op twee manieren
bezien”:
“De Idea Dei is niet een idee die wij kunnen hebben. Spinoza
stelt aan het eind van het bewijs van 2/3 waarin hij de Idea Dei poneert,
uitdrukkelijk: "Een dergelijk idee is noodzakelijk en is (volgens stelling
15 van dl. 1) uitsluitend in God." Wij zullen dat idee dus niet in ons
aantreffen – daarvoor is het te groot, alle attributen omvattend. Maar, zoals
je hier hebt kunnen volgen: de Idea Dei speelt een belangrijke rol, n.l. het
maken dat elk idee dat formeel bij een ding hoort, het objectieve (inhoudelijke,
representatieve) idee van dat ding is. Maar dat Idea Dei kunnen wij niet zelf
hebben (alleen weten dat het er is volgens 2/3).”
Het was waar, maar op een wat schoolmeesterachtige manier en
daardoor niet de hele waarheid – niet adequaat dus. Volgens Spinoza hebben we
wel (treffen we in ons aan) een godsidee. Die overtuiging heeft hij altijd
gehad. In de TIE betrof het een aangeboren idee. In de Korte Verhandeling was
het de basis voor zijn a posteriori bewijs: …”Maar we hebben een idee van God,
dus…” In de Ethica gaat hij daar niet
meer van uit, maar werkt hij ernaartoe te bewijzen: dat we een idee van God
hebben. Hij doet dat bijna aan het eind van deel twee, waar stelling 47 luidt: “De
menselijke geest heeft adequate kennis van het eeuwige en oneindige wezen van
God.”