Bij de ’discussie’ tussen Hubbeling en Wetlesen die in de
twee vorige blogs [hier en hier] aan de orde was, komen we een belangrijke
kanttekening tegen in een uitvoerige voetnoot in het proefschrift van Angela
Roothaan, Vroomheid, vrede, vrijheid: een
interpretatie van Spinoza's Tractatus theologico-politicus. Uitgeverij Van
Gorcum, 1996 – books.google Zij schrijft (het kopje ontleende ik aan haar
tekst):
‘als hij al een mysticus was’
320 Hier dient verwezen te worden naar de discussie die is
gevoerd over de vraag of Spinoza al dan niet mystieke ervaringen heeft gehad.
Hubbeling heeft in een aantal artikelen (Hubbeling (1973) en (1974)) verdedigd
dat van Spinoza weliswaar niet kan worden gezegd dat hij een mystieke ervaring
heeft gehad in de zin van een unio mystica met God, maar dat zijn filosofie wel
een logische structuur vertoont die overeenkomt met het mystieke pad. Hierop is
gereageerd door Wetlesen (zie Wetlesen (1977) en het antwoord van Hubbeling
(1977)) die verdedigde dat Spinoza's mystiek juist zeer sterk in de
(lichamelijke) ervaring geworteld is, en daarom vergelijkbaar met het
boeddhistische concept van body awareness'. Opmerkelijk is dat geen van deze
interpretaties, die vertrekken van een christelijke respectievelijk
boeddhistische visie op mystiek, heeft gekeken naar de mogelijkheid dat het
veel waarschijnlijker is dat Spinoza, als hij al een mysticus was, daarin
gevormd is geweest door de joodse mystieke traditie. Deze traditie onderscheidt
zich met name daarin van de
bovengenoemde tradities dat zij het morele handelen in de wereld centraal stelt
(hier is natuurlijk geen sprake van een absoluut verschil, maar wel van een
belangrijk accentverschil). Cf. Van Loopik (1993). p. 76: "Het meest
kenmerkende van het joodse mystieke pad is dat je hierop geen enkele
meditatieve vordering kunt maken zonder een corresponderende discipline in de
wereld van het handelen en wanneer je niet de door God geopenbaarde geboden vervult." Dit citaat zou
haast als een karakteristiek van Spinoza's opvatting van godsdienst gezien
kunnen worden. Inderdaad is het goede handelen volgens Gods wetten van
rechtvaardigheid en naastenliefde, in ieder geval volgens de TTP, de
allerbelangrijkste voorwaarde om tot werkelijk heil, mystiek of niet, te komen.
Vanuit een vergelijking met de joodse mystieke traditie lijkt de klassieke
vraag in het Spinoza-onderzoek, door De Deugd samengevat als de vraag of
Spinoza's filosofie wil opleiden tot "mystic, visionary knowledge" (De Deugd (1966), p. 159, cursivering van
mij, A. R.) weinig relevant. Het visionaire is dan namelijk niet het
belangrijkste kenmerk van mystiek, maar de praktijk van het dagelijks leven.”