Zo’n vijf jaar geleden had ik al eens een blog met een waarschuwing voor hoe de geleerde Wolfson
Spinoza als een tweede Aristoteles
even hoe Harry A. Wolfson in zijn The
Philosophy of Spinoza (1934) over een bepaald onderwerp bij Spinoza
schrijft. En ik ervaar het elke keer weer als een genoegen om zijn grote
eruditie mee te maken. Zijn boek is nu inmiddels tachtig jaar onder ons en is
nog steeds een van de gedegenste studies over Spinoza in het licht van de
voorgeschiedenis van de filosofie.
Maar Wolfson is ook het beste voorbeeld van hoe (te) veel
kennis over Aristoteles en de Scholastiek iemand in de weg kan zitten om
Spinoza zelf echt te begrijpen. Van de week greep ik weer eens naar Wolfson en
zoals dan meestal gebeurt, grijpt zijn eruditie en heldere stijl mij weer bij de
lurven en blijf ik in zijn boek lezen. Het andere waarmee ik bezig was, blijft
dan maar even liggen: ik laat mij graag door hem gidsen door het joods-scholastieke
landschap, waarin hij zo goed de weg weet. Ik las de hoofdstukken V, Simplicity
of Substance, VII, Extension and Thought, XIII, Body and Mind. En nu zag ik pas
voor het eerst goed hoe hij er in het schetsen van de lichaam-geest-relatie bij Spinoza
helemaal naast zat. Zijn vergelijking
van Spinoza met de ouden en het centraal stellen van de ouden, maakte dat hij volstrekt
geen oog had voor het grandioos nieuwe van Spinoza – dat aparte en bijzondere ontging hem op dit
punt volledig.