Van de uitdrukking de dingen “sub specie aeternitatis considerare”, vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid beschouwen, of, iets korter door de bocht, de dingen als eeuwig begrijpen, is velen bekend dat die van Spinoza afkomstig is. Type die drie woorden maar eens in Google in en zie daarbij veelvuldig de naam van Spinoza voorbij komen. De uitdrukking deed het goed bij de Duitse Romantici en ook bij Wittgenstein; en hij lijkt het nog altijd goed te doen, soms zelfs een soort pasmunt geworden te zijn, hoewel hij blijkbaar niet altijd goed wordt begrepen.
Deels op dit weblog, deels via de e-mail, heeft een discussie plaats gevonden tussen Wim Klever en mij over de beste vertaling van de stelling aan het hoofd van dit weblog. En onlangs bracht Klever via de website bij dit weblog een tekst uit over: De eeuwigheid der dingen, waarin hij laat zien hoe Flavius Josephus, Uriel da Costa en Spinoza alledrie de “eeuwigheid van het tijdelijke [erkennen] overeenkomstig het inzicht van onze eenheid met de hele natuur.” Zoals Spinoza het ziet: wij en de dingen zijn als modi van het Oneindige, het Oneindige/zus of het Oneindige/zo, onveranderlijk en onvergankelijk. Ik noteer daarbij: in onze existentie vergankelijk, in onze essentie onvergankelijk.