Berger gaat in tegen wat hij typeert als Spinoza’s “consequente immanentisme” en hij confronteert die met zijn eigen metafysica. Hij doet dat door te beginnen met Aristoteles’ behandeling van het Zijn en de zijnden, waarmee hij overigens geen vertegenwoordiger van het ‘kritisch realisme’ zou zijn, “al was het maar omdat het immanentieprobleem een typisch vroeg-modern probleem is dat zich in zijn tijd niet stelde.”
Maar in tegenstelling tot wat Berger meent, bestond voor Spinoza dat “immanentieprobleem” evenmin, zoals het wel voor Descartes gold en voor allen die voortgingen op de door Descartes ingeslagen weg, waarbij hij een cesuur aanbracht tussen binnen en buiten, tussen het ‘ik-denk’ en de vraag of de wereld die ik buiten mij waarneem en zo denk, wel bestaat. Descartes ‘lostte dat op’ door een niet-bedriegende God aan te nemen (te bewijzen) die ervoor zorgde dat wat ik klaar en helder denk ook in de werkelijkheid bestaat. Het cartesiaanse immanentisme zocht zich zo, volgens Berger, te veranderen in een (partiëel) realisme.
Maar dat is voor Spinoza nooit een probleem geweest, doordat hij zijn filosoferen niet bij zichzelf (ik denk) maar bij God begon. En de God, zoals hij hem begrijpt, is van meet-af-aan de substantiële eenheid van het uitgebreide en het kennen of denken geweest. Een alomvattende eenheid van het binnen en buiten van alles. De orde van de wereld der dingen is dezelfde als de orde van het kennen en denken. Misschien wreekt zich hier – waar ik in mijn blog op wees – dat Berger de stelling hierover (2/7) niet behandelt. Spinoza heeft er van begin af aan zorg voor gedragen dat hij van een helder godsgbegrip uitging (de juiste volgorde van filosoferen bewandelde, Berger behandelt dát prima). En dat godsbegrip had geen zweem van ruimte voor bedrog (er was immers geen sprake van 'willen', alles verliep noodzakelijk zoals het verliep).