Filosofen hebben zo hun
gereedschap. Bekend is het scheermes van Ockham. Aan het begin van de
Maand van de filosofie had ik een bijdrage over Spinoza's hamer en
bijl [cf. blog].
Nu, aan het eind, wil ik even aandacht vragen voor een heel ander
stuk gereedschap: de ladder.
Ik bedoel niet de zgn. "mystieke
ladder" waarmee kon worden opgeklommen tot het absolute of
oneindige… Hubertus G. Hubbeling, had het in een lezing in 1973
voor de VHS over de aloude, van Plato stammende en door vele
filosofen nadien gevolgde gedachte, "dat al het eindige gegrond
moet zijn in het oneindige en al het relatieve in het absolute."
Hij typeert dat als "oneindigheidsdialectiek" en volgens
hem gebruikte ook Spinoza deze redeneerfiguur van de
"oneindigheidsdialectiek" waarvan de logicus E.W . Beth zou
hebben aangetoond dat hij als algemeen geldende regel niet houdbaar
is. Maar ook Spinoza gebruikte deze regel, zij het op een omzichtige
wijze. En dit gebruik, aldus Hubbeling, "is één van de
factoren, die leiden tot de mystieke structuur van zijn filosofie."
Ook Spinoza zou, net als Ruusbroec, gebruik gemaakt hebben van de
figuur van de 'mystieke ladder' [In: Logica en ervaring in
Spinoza's en Ruusbroecs Mystiek. Mededelingen XXXI vanwege het
Spinozahuis, BRILL, 1973 – books.google].
Martha C. Nussbaum heeft het in haar boek over de emoties, Oplevingen
van het denken [Upheavals of Thought: The Intelligence of Emotions],
uitgebreid over deze Platoonse ladder en de Liefdesladder. Ook bij
Spinoza is iets van deze opklimming op de liefdesladder te bespeuren –
tot de amor Dei intellectualis. Wel, op deze liefdes- resp. mystieke
ladder doel ik hier niet te wijzen. Wel op de