In een van mijn besprekingen van The Continuum Compendium to Spinoza gaf ik een rijtje termen zoals ‘parallellisme, identiteitsthese, pantheïsme’, die daarin – terecht mijns inziens – geen lemma hadden gekregen, daar ze niet bij Spinoza voorkomen, maar door anderen op hem zijn toegepast. Eén zo’n term is ‘monisme’. Het werd door anderen gemunt en gebruikt, vaak juist met de opzet om zijn filosofie te typeren. Met het oog op een toekomstig blog dat ik in de pen heb (om dat te ontlasten, zeg maar) houd ik me hier bezig met de geschiedenis en betekenis(sen) van de term ‘monisme’.
Volgens de Encyclopedie van de filosofie stamt de term van het Griekse monos=alleen (elders: één) en staat het voor: filosofische eenheidsleer. Hij zou voor het eerst gebruikt zijn door Christiaan Wolff om er elke leer mee aan te duiden “die de veelheid der onderscheiden zijnsgebieden tot een werkelijke eenheid wil herleiden.” Het is dus elke filosofie die de werkelijkheid als een eenheid beschouwt. Wat er daar niet bijstaat is dat dit niet neutraal, maar nogal afkeurend (pejoratief) gebeurde, want volgens Wolff was de dominante (n.l. zijn) leer toch (cartesiaans) dualistisch.