Spinoza betreurt postuum zijn dwalingen

0
300

In een artikel in 1997, “Het dodengesprek in Nederland,” heeft René Veenman laten zien dat gedurende anderhalve eeuw zgn. dodengesprekken een literair verschijnsel van belang zijn geweest.
Het artikel begint aldus: “Het dodengesprek, een fictieve conversatie tussen personen in het hiernamaals, was vooral in de achttiende eeuw een populair genre. Zo schreef H.J. Vieu-Kuik in haar literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw: ‘Populair bleef de aanpassing aan het klassieke gegeven, dat berust op Lucianus, waarbij doden in het hiernamaals gesprekken voeren.’ En P.J. Buijnsters meldde in zijn boek over Justus van Effen dat dodengesprekken sinds Lucianus ‘tot de geliefde satirische procédés’ behoorden. De definitie van wat een dodengesprek is, is eigenlijk heel simpel. Het is een fictief gesprek tussen twee of meer personen dat in het hiernamaals plaatsvindt. Met welke naam of details dat hiernamaals wordt aangeduid, maakt daarbij op zichzelf weinig uit. Meestal echter wordt de conversatie in de klassieke onderwereld gesitueerd, wat bijvoorbeeld kan blijken uit de aanwezigheid van Charon, Minos of Mercurius. Een enkele keer komt wel een variant voor, zoals het regelmatig opduikende gesprek tussen een dode en een levende, maar dat is strikt genomen geen echte dodendialoog.. Binnen de formele grenzen van deze soort fictie is er echter veel inhoudelijke variatie mogelijk. Van oudsher is de dodendialoog een satirisch genre. Het verschafte de satiricus een uitgelezen mogelijkheid om allerlei spotternijen in de mond van overleden personages te leggen, of om de spot te drijven met overledenen. Maar het genre is in de loop der tijd ook op heel andere manieren toegepast. Met dit artikel beoog ik die ontwikkeling van de dodendialoog als genre in Nederland te beschrijven.”

En tegen het einde lezen we:
“Het genre van de dodendialoog had aan het begin van de negentiende eeuw zijn langste tijd gehad, zoals blijkt uit een van de laatste publicaties met dodendialogen: Zamenspraken van Spinoza, Bolingbroke, Pitt, Canning en Benjamin Constant. De uitgever schreef namelijk in het voorbericht: ‘Uit het doodenrijk is er, in zoo verre mij bekend is, sints lang niets verschenen. Het is haast, als of dat rijk niet meer bestond, en niemand er zijne verkeerdheden te betreuren had.’ In de zes opeenvolgende samenspraken tussen de vijf heren is het dan vooral Spinoza die postuum zijn dwalingen betreurt.”