Onlangs had ik een discussie met iemand die behoorlijk goed in de Ethica is gedoken, over de betekenis van de tekst in het midden van het scholium bij stelling 48 in het tweede deel ervan (die ik zo dadelijk zal citeren). In de laatste twee stellingen en het zeer lange scholium bij de laatste stelling dat ook wel beschouwd wordt als het appendix bij dat tweede deel, is Spinoza bezig met uit te leggen dat er geen ‘absolute of vrije wil’ bestaat. Hij doet dat ondermeer door uit te leggen dat er in onze geest helemaal geen vermogen of faculteit ‘wil’ en ook niet ‘verstand’ bestaat, alleen maar ideeën en wilsuitingen.
Midden in dat scholium bij 48 is daar dan ineens te lezen (in de vertaling van Henri Krop):
“Alvorens verder te gaan, moet ik hier echter de aandacht vestigen op het feit dat ik onder de wil, het vermogen om te bevestigen en te ontkennen versta en niet de begeerte. Het is het vermogen waarmee de geest waarheid of onwaarheid bevestigt of ontkent en niet de begeerte waarmee de geest iets verlangt of van iets een afkeer heeft.”
Voor mij is duidelijk dat Spinoza hier nauwkeurig de opvatting geeft die hij bestrijdt; dit vermogen bestaat wat hem betreft immers niet. Hij definieert het a.h.w. om duidelijk te maken wat het precies is dat hij ontkent! Dat dit, wat hij zó omschreven heeft, niet meer is dan een algemeen begrip – dus een niet in werkelijkheid bestaand gedachteding.
Maar mijn gesprekspartner houdt vol: het citaat geeft niet de opvatting weer die Spinoza bestrijdt, maar bevestigt haar juist.
Hoe kun je dat zo lezen?