Dit artikel verscheen in 1973 in Marjorie Grene (Ed.), Spinoza: A Collection of Critical Essays [Garden City, N.Y.: Anchor Books, 1973] en is in zekere zin een klassieker in de Spinoza-kunde. Het werd dus tijd er kennis van te nemen en erover te bloggen.
Niet zozeer vanwege het onderwerp zelf, hoewel zeker ook
interessant en wat dat aangaat alleen jammer dat hij de term ‘onsterfelijkheid’
gebruikt i.p.v. ‘ eeuwigheid van de geest’. Hij wil zelfs laten zien dat ‘persoonlijke
onsterfelijkheid’ niet strijdig is met Spinoza’s systeem. Dat laatste maakt hij
wat mij betreft bepaald niet waar, zeker niet waar dat ‘persoonlijke’ dan uit
blijkt. Het schijnt dat Diane Steinberg in “Spinoza's theory of the eternity of
the mind” (1981) zijn aanpak en conclusie geloofwaardig weerlegd heeft (volgens
de Cambridge Companion to Spinoza, p. 141), maar dat artikel heb ik nog niet.
Het gaat me enigszins om zijn heldere en interessante
behandeling van begrippen tijd, duur en eeuwigheid en waarin hij wat mij
betreft overtuigend laat zien dat Spinoza, ondanks zijn stellingname dat eeuwigheid geen relatie
heeft met tijd, hij toch – zo blijkt op diverse plaatsen – van uitgaat dat
eeuwige waarheden te allen tijd (altijd) gelden. Een visie waarop Jonathan Bennett tien
jaar later voortbouwde.
Maar ook dat is het nog niet waarom ik dit artikel ter lezing
aanraad, met name aan degenen die zich serieus met de recente tekst van Mogen
Laerke hebben bezig gehouden, waarover hier flink is gediscussieerd. Het gaat
me om de heldere wijze waarop Donagan Spinoza’s gebruik van de noties van essentia formalis en essentia actualis, alsmede uiteraard in dat
verband de “ideeën van niet bestaande dingen” toelicht. Dat alles zoveel
helderder dan Laerke! Misschien bedoelde Laerke het ook wel zo; maar had hij dat
even duidelijk verwoord dan zou er minder aanleiding voor tegenspraak zijn
geweest. Die behoefte tot tegenspraak heb ik hier niet bij Donagan.