Door de blogs die ik voorbije weken schreef, over Georg Wienbrack’s Spinoza-buste en over Ernst Altkirch, kreeg ik interesse in dit boek: Lotte Brunner, Es gibt kein Ende. Die Tagebücher (Hansa-Verlag, 1970). Het bleek voor slechts een paar euro te koop en ik kreeg het keurig toegezonden door een Duitse antiquair (de post verdient er meer aan). Het boek was nog helemaal ‘als nieuw’ – ik was duidelijk de eerste lezer van dit exemplaar.
Het is niet zomaar een dagboek: het is een notitieboek dat Lotte in 1903 begon om er opmerkingen van haar stiefvader Constantin Brunner die haar frappeerden en die zij waard vond vast te houden, in te noteren. Opdat ze niet verloren zouden gaan. Misschien deed ze dit aanvankelijk alleen voor zichzelf, maar vanaf een gegeven moment moet ze beseft hebben dat dit voor anderen, biografen en andere studenten van Brunners filosofie, van belang kon zijn. Ze moet al vroeg beseft hebben dat zij in de bevoorrechte positie verkeerde dat ze het ontstaan van denkbeelden van nabij meemaakte. Zij moet zich ervan bewust zijn geweest dat ze de door haar genoteerde gedachten van haar vader, die ze soms door vragen van haar kant uitlokte, voor begrijpen en interpreteren van gepubliceerde werken van groot nut konden zijn. Als zij, terwijl ze behoorlijk begaafd was, dingen niet begreep konden ook latere lezers wellicht sommige dingen niet begrijpen. Wat zij zou opschrijven in haar ‘dagboek’ is pas vele jaren na haar dood op 30 april 1943 in het vernietigingskamp Sobobor, in 1970 uitgegeven als ‘Die Tagebücher.’
Zelf kwam Lotte de eerste jaren niet in haar ‘dagboek’ voor. Haar eerste notitie is van 3 september 1903, maar pas op 13 oktober 1911 noteerde ze een herinnering over haar eigen leven. En nog pas weer later zou ze zichzelf in haar dagboek inschrijven doordat ze ook wandelingen en uitstapjes met haar vader beschrijft (nooit met haar moeder, ze was een duidelijk vaderskind; hij was niet haar biologische maar werd wel haar geestelijke vader). En ook ging ze meer en meer eigen gedachten formuleren om daar vervolgens de reactie van haar vader over te vragen, die ze steeds met aanhalingstekens weergeeft. Het is nooit onduidelijk van wie welke woorden zijn. En het gaat haar vooral om haar vader. Ze ziet zichzelf als een soort Eckermann en zijn gesprekken met Goethe. Waar het Lotte om te doen is, blijkt duidelijk uit een aantekening van 1 oktober 1916: “Ich habe Inge [von Holtzendorff] gebeten, was sie kann und mag von Vaters worten niederzuschreiben, damit es erhalten bleibt.”