Nadat hij in 1930 zijn dissertatie Die Religionskritik Spinozas had verdedigd en gepubliceerd, schreef Leo Strauss (1899 – 1973) in de Bayerische Israelische Gemeindezeitung in 1932, het jaar waarin overal in Europa, ook in Rusland, en in Amerika het feit van het 300e geboortejaar van Spinoza werd gevierd, maar vooral omdat veel joden Spinoza als ‘hun grootste jood’ als het ware naar zich toe haalden, “Das Testament Spinozas,” waarin hij redelijk sereen zijn bezwaar verwoordde tegen deze joodse claim. Hij schreef:
“Spinoza is nicht Jude geblieben, während Descartes, Hobbes und Leibniz Christen geblieben sind. Es geschieht also nicht in Spinozas Sinn, daß er in das Pantheon der jüdischen Nation aufgenommen wird. Unter diesen Umständen scheint es uns ein elementares Gebot der jüdischen Selbstachtung zu sein, daß wir Juden endlich wieder darauf verzichten, Spinoza für uns in Anspruch zu nehmen.”
Mocht Spinoza gevierd moeten worden dan alleen een viering van onafhankelijkheid. Zo schreef hij: "Spinoza wird verehrt werden so lange es Menschen gibt (…), die wissen, was damit gemeint ist, wenn man sagt: Unabhängigkeit." Volgens hem was het niet in overeenstemming met Spinoza’s eigen wens dat hij opgenomen zou worden in het pantheon van de joden. Strauss verwierp derhalve een joodse viering van Spinoza daar zo’n viering geen recht zou doen aan Spinoza’s onafhankelijkheid en autonomie.
Die tekst is nog steeds interessant om te lezen. De Duitse tekst heb ik niet, maar de Engelse versie is op archive.org te vinden in The Early Writings (1921-1932) vertaald door Michael Zank. Daaruit heb ik dat stuk (na flink wat fatsoeneerwerk) hierna opgenomen.