In de uitvoerige aantekeningen bij de gepubliceerde tekst van een radiorede die hij hield op 21 maart 1931 voor de Vrijdenkers Radio Omroepvereeniging, schreef hij na een citaat uit Rückert's "Weisheit des Brahmanen":
“Men moge deze stemming en gevoelens religieus noemen, zij impliceren noch godsdienst, noch Godsgeloof. […] Indien ik gelovig ware, ik zou pantheïst zijn in de geest van Spinoza. God ware voor kenniskritisch gezuiverd pantheïsme het boventijdelijk Alwezen dat zich aan kennend bewustzijn openbaart als het tijdelijk geestelijk Heelal, waarvan weer de Kosmos der natuurwetenschap het ruimtelijk Zinnebeeld is. Dit Alwezen is, als de God van Spinoza, principieel boven alle schrift- en kerkmythologie verheven, doch wij betoogden boven met Heymans, waarom wij het niet God mogen noemen. Voor mij althans is God te groot en te hoog om niet alles of niets ze zijn.” [In: "Eenheid boven geloofsverdeeldheid," In Verspreide Geschriften dl I, p. 124] Zie hoe hij er als atheïst een merkwaardig godsbeeld op nahield ("te groot en te hoog"). Zou hij Spinoza als een soort van gelovige hebben gezien?
Hij beoordeelde Spinoza’s filosofie als aanhanger van Gerard Heymans. En net als Heymans vond hij dat je in de 20e eeuw niet meer om de kritische kenleer van Kant heen kon. Grappig is te zien hoe hij er een soort gimmick van maakte om telkens, in al z’n teksten, erop te wijzen dat als Kant op de leeftijd van Spinoza gestorven zou zijn, we nooit van hem zouden hebben gehoord, want dan was hij een van de naamloos velen in het kielzog van Leibniz en Wolff gebleven en was hij niet door Hume uit zijn dogmatische sluimer gewekt. En Spinoza had nooit een Hume gehad en derhalve geen kritische kentheorie ontwikkeld. [Zie daarover het grapje in dit blog van 24 nov. 2010 n.a.v. zijn Spinoza-toespraak in 1927).