Onder tamelijk armoedige omstandigheden groeide Gutzkow op in Berlijn. Zijn vader, van beroep metselaar, werkte als stalmeester bij prins Wilhelm van Pruisen. Hij volgde het gymnasium. In 1829 studeerde hij aan de universiteit van Berlijn filologie, theologie en rechten. Hij volgde ondermeer colleges bij Hegel en Schleiermacher. Later ging hij naar Heidelberg en München. In 1830 won hij een prijs voor zijn essay De diis fatalibus die hij uit handen van Hegel zelf mocht ontvangen. De juli-revolutie in Frankrijk wekte zijn interesse in de vragen van zijn tijd. Het jaar erop, nog als student, begon hij een tijdschrift Forum der Journal-Literatur. In 1832 promoveerde hij aan de Universiteit van Jena. In datzelfde jaar verscheen zijn eerste boek, Briefe eines Narren an eine Närrin, dat in october van hetzelfde jaar al in Puisen verboden werd. Eind 1833 verscheen zijn roman Maha Guru. Geschichte eines Gottes, een in Tibet spelende satire op de religieuze en maatschappelijke toestanden in Duitsland, m.n. in Pruisen. In die jaren erna werkte hij voor verschillende tijdschriften, o.a. voor Literatur-Blatt van de literatuurcriticus Menzel en vanaf 1835 werd hij beroepsschrijver. Regelmatig werd zijn werk verboden.
In 1842 reisde Gutzkow voor het eerst naar Parijs waar hij o.a. George Sand leerde kennen. In maart 1848, bij het begin van de revolutie, was hij in Berlin. Als reactie op die gebeurtenissen publiceerde hij een pamflet Ansprache an das Volk. In 1849 stelde hij zich kandidaat voor de Pruisische Tweede Kamer. Met het groeien der jaren kreeg hij steeds meer psychische problemen en leed hij aan paranoia. In 1877 verscheen zijn laatste roman met een tijdsbeeld, Die neuen Serapionsbrüder. Een jaar later kwam hij bij een brand om het leven.