Komaan, nog eens over Kant (1724-1804). Voor eerdere blogs over hem verwijs ik naar het zoekvenster.
Hoewel Kant in zijn
kritieken kritisch was en bleef over de (on)mogelijkheid God, om ook maar enige
werkelijkheid buiten bereik van de zinnen, te kennen (laat staan te bewijzen), en
had hij kritiek op – wat hij noemde – de dogmatische metafysica, hij bleef wel
z’n hele leven een gelovig theïst. Hetgeen zal hebben meegespeeld bij zijn
kritiek op Spinoza. Het moet hem zijn ontgaan dat Spinoza het over de werkelijkheid
– het bestaan – zelf had en ontkende dat er iets daarbuiten bestond. Kant bleef
door al zijn werk heen met God bezig. Godsbewijzen waren dan wel niet mogelijk,
en zowel de ontologische als kosmologische godsbewijzen (termen die hij zo’n
beetje muntte) stelde hij op vele plaatsen onder kritiek; om te beginnen bij de
Kritiek van de zuivere Rede. Het gaf
ruimte aan iets heel anders dan kénnen: n.l. geloof.
Hij schreef ook een “filosofische theologie”, waarin hij onder meer kritisch de “transcendentale
theologie” weergeeft, zoals hij die ziet. De Nederl. Wikipediapagina
heeft er niets over, maar postuum verscheen
Immanuel Kant, Vorlesungen
über die philosophische Religionslehre. Leipzig: Karl Heinrich Ludwig, 1817 [Hier te raadplegen]
Vertaald als Immanuel Kant, Lectures on
Philosophical Theology. Transl. Allen W. Wood& Gertrude M. Clark. Cornell
University Press, 1986 – Books.google