Deze eerste filosofiehistoricus en daarmee voorloper van
Jonathan Israel, zag in Spinoza een atheïstische verderfelijke 'vernieuwer' van de filosofie.
Brucker was geboren in een arm gezin in Augsburg. Hij
studeerde in Jena filosofie en tevens theologie bij Johann Franz Buddeus. Door
diens broer Carl Friedrich Buddeus met wie Brucker bevriend raakte werd hij ingewijd
in de geschiedenis van de filosofie waaraan die bezig was, maar die hij niet
kon afmaken. Dat ging Brucker doen. Hij werd directeur van de Latijnse school
en evangelische geestelijke in Kaufbeuren waar hij het omvangrijke geschiedwerk schreef, waarin
hij neoplatonisme en scholastiek verwierp, Socrates, Aristoteles, Melanchthon
en Buddeus ophemelde en vooral de christelijke godsdienst als de aller voortreffelijkste
van alle filosofieën bracht, om de lezer tot deugdzaamheid en wilsverbetering te brengenen
zo tot in het Rijk Gods. Hem lag het piëtisme na aan het hart.
Hij werd behalve de eerste Duitse Filosofiehistoricus ook –
vanuit bezorgdheid om de zielen der kinderen – stichter van een nieuw
schoolsysteem. In 1731 werd hij lid van de Preußischen Akademie der
Wissenschaften; in 1741 verkreeg hij de doctorstitel in de theologie.
Van Thomasius nam hij de notie van eclecticisme over. Hij onderzocht
de geschiedenis van de filosofie systematisch vanuit dit principe van het eclecticisme
om het ware van het ‘pseudophilosophische’ te schiften, alsmede ‘Aberglaube’ en
‘sektiererische Philosophie’ van het ‘gesundem Menschenverstand’. Hij wist filosofen
uit het verleden in te brengen in het actuele debat. De geschiedenis van de
filosofe kon de vooruitgang van de mensheid tonen vanuit de duisternis van
sekten naar het licht van de eclecticisten en deed begrip ontstaan voor zowel
de mogelijkheden om tot zekere kennis te komen als van de beperkingen van de
mogelijkheden van de menselijke rede.