De in Rijnsbug geboren Joachim Oudaen was de zoon van Frans Oudaen (c.1591-1657), een niet onbelangrijk lid van de eerste kring van collegianten te Rijnsburg. Joachim volgde de Latijnse School in Leiden en ontwikkelde zich tot dichter en schrijver. Zijn huwelijk met Ewoutje Stout bracht hem naar Rotterdam, waar hij de tegelbakkerij van zijn schoonvader overnam. Hij bleef het schrijven erbij doen. De vrijzinnige theoloog Johannes Bredenburg
was zijn zwager. Oudaen was minder tolerant dan velen van zijn mede-collegianten
en moest niets hebben van Spinoza.
Per brief van 5 juli 1683* zond hij Adriaan Verwer
onderstaand lofdicht op zijn boek tegen Spinoza: t Mom-Aensicht Der Atheistery Afgerukt [zie daarover het vorige blog]. Daarin werd het opgenomen na de "Voorreeden". Het was een lofdicht op Verwer en werd tevens een hekeldicht op Spinoza.
K.O. Meinsma citeerde in zijn Spinoza en
zijn Kring alleen het gedeelte vanaf Spinoza’s naam, waar het ging om zijn
bezoek aan de Fransen in het bezette Utrecht.
[*) Hoe we dat weten, blijkt in
een volgend blog]
Maar zie eens hoe Spinoza gezien wordt in het eerste deel
van het gedicht. Daarin wordt Adriaan Verwer geprezen hoe hij als een Hercules
de zo gevaarlijke driekoppige hellehond Cerberus uit de Hades ontvoerde.
Spinoza staat dus voor die vervaarlijke hellehond. Dat Oudaen zich baseerde op Aeneis van Vergilius blijkt uit het
motto boven het gedicht: Traxitque
trementem. Die woorden komen voor in het 6e boek van de Aeneis dat gaat over de afdaling naar de
Hades en de confrontatie met Charon. De 395 en 396e regel luiden:
Tartareum ille manu custodem in
vincla petivit
ipsius a solio regis traxitque trementem;
Hij haalde de Tartarusbewaker
eigenhandig weg
bij de troon van de koning zelf om hem te boeien en hij trok het trillende
[dier] mee; [cf.]
Spinoza is dus de overwonnen en meegetrokken trillende Cerberus die in Adriaan Verwer
zijn veel machtiger Hercules moest erkennen. "Zoo word de logen [Spinoza] van de Waarheid [Verwer] aangegrepen!"
Maar blijkbaar vond Oudaen het niet genoeg om zo over de
overwonnene te schrijven en alles aan Verwer te laten, en vond hij het nodig in
het tweede deel van het gedicht zelf nog iets toe te voegen door Spinoza
belachelijk te maken dat die zo nodig naar het door de Fransen bezette Utrecht
moest en pochen “op 't maal der Franschen”, waar zekere schunnigheden moeten
hebben plaats gehad, zo wordt gesuggereerd. Hier het lof-/hekeldicht