Dat Jacob Ostens vermoedelijk of voor mijn part
waarschijnlijk, de adressant was van Spinoza’s brief nr. 43 is en blijft een
toeschrijving, een aanname, hoezeer men ervan overtuigd mag zijn en zich er zeker
over mag voelen. In de OP heeft deze brief slechts de aanduiding: I.O. Er is
een tijd geweest dat men hierin Isaac Oriobo de Castro vermoedde [cf. blog]. Uit een
briefje van G.H. Schuller aan Leibniz leidde Johannes van Vloten af dat het om een
Rotterdamse chirurg Johannes Osten moest gaan en onverschrokken kwam – zonder enige
toelichting in een voetnoot – in de uitgave die hij met Land verzorgde en
waarin hij de brieven hernummerde, Benedicti de Spinoza: Opera Quotquot Reperta Sunt (1882) bij brief XLIII die naam te
staan.
In zijn Spinoza en
zijn Kring (1896) toonde K.O. Meinsma aan dat Johannes Osten niet voorkwam
in de lijst van het Rotterdamse Chirurgynsgilde, maar wel Jacob Ostens, die tevens
collegiant was en afkomstig uit Utrecht, waardoor hij de arts Van Velthuysen
gekend kon hebben. Voor hem waren dit genoeg aanwijzingen om ervan uit te gaan
dat het bij deze brief om deze Ostens moest gaan. En sindsdien wordt dit als
feit geaccepteerd.
Wat mij hogelijk verbaasd is dat de Briefwisseling ons over zulke zaken geen mededelingen doet. Het
lijkt een simpele feitelijke waarheid te zijn geworden.
Edwin Curley gaat zelfs zover in zijn The Collected Works of Spinoza, Volume II, waarin “Letters: January
1671-Late 1676,” te noteren: "This correspondence was conducted through
Jacob Ostens, to whom Letters 42 and 41 are nominally (SIC!) addressed.” [note
3 p. 357]
– books.google.