Johan Christiaan Jacobus van Schagen, was schrijver, dichter en beeldend kunstenaar. Hij studeerde rechten te Utrecht en Amsterdam, promoveerde in 1920 op stellingen op het gebied der visserij. Van 1918 tot 1924 was hij werkzaam bij de visserij-inspectie te Den Haag en van 1924 tot 1942 bij die van Rotterdam. In 1942 werd Van Schagen ontslagen. Hij ging – hoewel al boven de 50 – studeren aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunst, waar hij zich bekwaamde in etsen, lithografie en schilderkunst. Sindsdien produceerde hij veel kunst. In 1953 verhuisde het gezin naar Maarssen aan de Vecht, waar Van Schagen schilderlessen genoot bij Willem van Leusden. Begin jaren vijftig trok hij met vrouw en kind naar Domburg, waar hij sindsdien woonde en werkte.
Van Schagen debuteerde in 1922 in De Stem met Narrenwijsheid (uitg. 1925), "prozagedichten die een door Spinoza beïnvloed pantheïsme tonen in een merkwaardige vermenging van nuchterheid en hooggestemdheid", volgens G.J. van Bork [zie DBNL]. Met die bundel had hij succes. Veel van zijn latere werk gaf hij in eigen beheer uit. Vanaf 1963 liet hij de Domburgse cahiers verschijnen, waarin hij zijn proza en dichtwerk publiceerde. In 1985 verscheen 'Wat dit blijfsel overbleef', het eerste deel van een driedelig Archief Van Schagen met poëzie, proza en brieven. De andere twee delen 'Ik doe niet meer mee' en 'Je moet het zwijgen', verschenenin 1986 en 1987.