Je zult mij niet snel horen beweren dat Spinoza onzin schrijft. Ik zal dan eerder blijven nagaan of ik hem wel begrijp en pogingen blijven doen hem misschien beter te begrijpen. Zo stelde ik gisteren in de discussiegroep na de lezing van Jeroen Bartels, waarbij aan het begin geïnventariseerd werd welke dingen men zou willen bespreken, de hierna volgende vraag. Daar de discussiemiddag al vol zat is het van behandeling van mijn kwestie niet meer gekomen. Ik breng hem nu in dit blog in de hoop dat er misschien iemand is die mij kan uitleggen wat Spinoza hier bedoelt en waarom hij gelijk heeft (en dus geen onzin schrijft).
Het gaat om stelling 72 van het Vierde deel van de Ethica: Een vrij mens handelt nooit bedrieglijk, maar altijd te goeder trouw.
De stelling in zijn algemeenheid en abstractheid vind ik prima en in het bewijs kan ik me vinden – hoewel ik moeite heb met dat onsituationele ‘altijd’. Het gaat me dus om de vraag naar het waarom van de absolute geldigheid in alle omstandigheden. De vraag is dus of er geen uitzonderingen mogelijk kunnen zijn op deze algemene en op zich goede stelregel.
Dat nu komt in het commentaar (het scholium) aan de orde. Maar dan blijkt dat Spinoza de stelling werkelijk altijd en in alle omstandigheden vindt gelden en dat hij geen enkele uitzondering erkent. En daar heb ik moeite mee. Ik citeer eerst het scholium in vertaling van Henri Krop.