Van de week bespraken we in onze Maastrichtse Spinozakring (i.o. – zie eerder blog) de hoofdstukken 11 t/m 13 van de Tractatus Theologico-politicus.
Ik stelde daarbij de vraag aan de orde: Hoe weet Spinoza zo zeker dat de centrale boodschap van de Schrift is het bevorderen van vroomheid en gehoorzaamheid aan Gods wetten, waarbij het gaat om gerechtigheid en liefde tot de naasten. De Schrift verspreidt geen kennis van God (definitie, attributen) maar vergt gehoorzaamheid, maar vraagt daarvoor weer wel kennis van Gods gerechtigheid (H 13 §8). Hoe weet Spinoza zo zeker dat dit de ware bedoeling van de Schrift is en dat die onbedorven tot ons is gekomen? (H. 12, §10 en conclusie in §12.)
We namen aan dat zijn tijdgenoten niet gauw zouden ontkennen dat gerechtigheid en naastenliefde de kernboodschap van de Bijbel was, maar dat de dominees en theologen het niet snel met hem eens zouden zijn dat hun taak zich beperkte tot het bevorderen van vroomheid en gehoorzaamheid.
We namen aan dat de retorische (en niet axiomatische) opzet van de TTP maakt dat minder de logische bewijsvoering, maar meer geloofwaardigheid en overtuigingskracht via voorbeelden en illustraties de ‘bewijsmiddelen’ vormden. Een echt duidelijk antwoord hadden we niet.
Laat ik nu al surfend naar iets anders een tekst tegenkomen van de secretaris van de Ver. Het Spinozahuis, Van der Tak, in het 39e jaarverslag 1935-1936 die hierover gaat. En wel n.a.v. het toen net uitgekomen deel Das Neue Leben van de in 1934 overleden Von Dunin Borkowski (zie dit blog daarover).