De opmerking van de spreker bij de lancering van de Spinoza Kring Limburg over het feit dat hij bij de vraag naar de relatie tussen het Ene en het Vele bij Spinoza een 'diversificatie-beginsel' mist, bleef mij bezig houden en deed mij verder zoeken. De kwestie komt neer op de vraag: waarom en hoe bestaan er modi? Waarom is er de natura naturata, zelfs de op oneindige manieren oneindigheid aan modi (infinita infinitis modis, E1/16) en bestaat niet alleen God of de natura naturans? Anders gezegd hoe komt de stroom van de diversiviteit van de natura naturata voort vanuit de ondeelbare eenheid van de natura naturans? Hoe geschiedt die almaar doorgaande opdeling en diversivering van talloze eindige dingen vanuit een ondeelbare eenheid? Wat is de ratio daarvan? Hoe is die samenhang te begrijpen? Hier zijn altijd vragen blijven bestaan, die in de literatuur tamelijk weinig behandeling kregen.
Kolakowski die zich veel met Spinoza heeft bezig gehouden, schrijft in het boek dat vertaald is als Waarom is er iets en niet niets? Kernvragen van de westerse filosofie in 30 filosofenportretten (2009) over Spinoza: “Welk beeld rijst op uit zo’n relatie tussen het goddelijke Absolute en de eindige dingen? Zij maken geen deel uit van God, ze hebben echter evenmin een zelfstandig bestaan. Bovendien kunnen we God niet via deze eindige dingen kennen, wel uitsluitend in en door Hemzelf. Dit is een vreemde constructie en uit Spinoza’s brieven blijkt duidelijk dat hij zich ervan bewust is dat hij er niet in slaagt het cruciale probleem van de relatie tussen God en het bestaan van de dingen bevredigend te behandelen. Het universum dat we door ervaring kennen, is niet God. Door ervaring leren we niets over God, wel door conceptuele analyse. Soms lijkt het alsof voor Spinoza God het enige wezen is, hoewel hij dit niet met zoveel woorden zegt.” (p. 109)
[Kolakowski's bewering "dat wij God niet via deze eindige dingen kennen, wel uitsluitend in en door Hemzelf" is aanvechtbaar, vanuit wat Spinoza in het 5e deel van de Ethica schrijft hoe wij juist vanuit het particuliere ding dat wijzelf zijn, via de scientia intuitiva God leren kennen en daarmee, waar Bartuschat op wijst, de bewijscirkel met het 1e deel rondmaakt. Dat laat ik in dit blog verder rusten, maar het is volgens mij ook een benadering die de tijdelijke en eindige dingen met God, het eeuwige en oneindige verbindt.]
Enfin, zo is het beeld en hierover is relatief weinig literatuur voorhanden. Wel is er veel geschreven over de (schijn)’oplossing’ van de idealisten (Hegel vooral) die stelden dat bij Spinoza de particuliere dingen helemaal geen bestaan zouden hebben – dat ze (dat wij) illusie zouden zijn. Dat Spinoza niet zozeer een atheïst was, maar meer een akosmist: dat hij teveel God en te weinig wereld gaf. Ik heb daarover op dit weblog vaker geschreven.