333 jaar na de Ethica met Spinoza’s vlammende appendix van deel I tegen de antropomorfe godsbeelden en 340 jaar na zijn felle betoog tegen alle vormen bijgeloof in zijn Theologisch Politiek-Tractaat, ziet het er naar uit dat het anti-godslasteringswetje dat Jan Donner, de grootvader van Piet Hein Donner, in 1932 nodig vond om tegen de onverbeterlijk blasfemische neiging van de communisten in te voeren – omdat ‘in ons Staatsleven God openlijke erkenning vindt’ (dat is dus de antropomorfe persoonlijke God) – weer uit die wet verdwijnt. In 1932 werd in artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen: Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
1. hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat;
2. hij die een bedienaar van de godsdienst in de geoorloofde waarneming van zijn bediening bespot;
3. hij die voorwerpen aan een eredienst gewijd, waar en wanneer de uitoefening van die dienst geoorloofd is, beschimpt.
in 1881 had de liberale minister van Justitie Modderman een verbod op godslastering nog afgewezen, zeggend: ‘Ik meende, dat het sedert lang vaststond, dat God Zijn regten zelf wel weet te handhaven’. Daar had het ´Opperwezen´ ons niet voor nodig – het kon zijn eigen boontjes wel doppen. Sterker, God die gelijk is aan de natuur is uiteraard onmogelijk te beledigen, te belasteren of te loochenen. Het is uiteraard onzin om te zeggen dat je tegen de natuur bent of dat je de natuur (of God) een grote misdadiger of flapdrol o.i.d. vindt.