De grote toneelschrijver en sociaal-democraat Herman Heijermans hoeft hier niet veel introductie. Hij groeide op als oudste zoon in een liberaal joods gezin met elf kinderen, van wie één heel jong overleed. Zijn vader was journalist bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant en hoofdredacteur van Het Zondagsblad. Die gaf Herman gelegenheid zijn eerste stukjes in dat Zondagsblad te publiceren. Van zijn vader erfde hij ook diens ‘revolutionair’ verzet tegen de 'burgerlijke dufheid' van Rotterdam.
Herman Heijermans werd een veelschrijver van stukjes (‘Falklandjes’) en vele toneelstukken.
Zoals hij soms – bijna op het antisemitische af – over joodse aangelegenheden schreef – in 'n Jodenstreek? (1892), Ghetto (1898) Sabbath (1903) – werd hem door de joodse gemeenschap bepaald niet in dank afgenomen.
Ook schreef hij een roman, Diamantstad [Amsterdam, 1904], een “groote stads-verhaal” dat in het Amsterdamse 'ghetto' speelde, waarvan eerst in 1898 fragmenten waren verschenen in het tijdschrift De Jonge Gids dat Heijermans was begonnen nadat andere bladen zijn stukken terugstuurden. Die fragmenten gaven Lodewijk van Deyssel aanleiding om in het Tweemaandelijksch Tijdschrift te schrijven: ‘De heer Herman Heijermans Jr. is een schrijver, die tot in 1896 niet iets van waarde heeft gepubliceerd. In verschillende genres heeft hij gewerkt. In die vele heele korte realistische stukjes, die hij gemaakt heeft, was een opmerkelijke vaardigheid te erkennen, en nu en dan een enkel glimpje van talent. Zoodra hij het algemeene realisme verliet om de uitwerking in een afwijkend motief te zoeken, zooals in de “Poppenwinkel” en vele andere stukjes, miste hij zijn doel. Ik dacht niet, dat de heer Heijermans ooit iets goeds zoû maken. Dit werd nog waarschijnlijker door dat hij zoo véél schreef.
In 1897 echter is de heer Heijermans begonnen een roman te geven, getiteld: Diamantstad.
Tot mijn verbazing betoont de heer Heijermans zich hierin een uitmuntend kunstenaar en het thans bekende deel van dien roman bezit reeds een gehalte dat hem tot het voortreffelijkste doet behooren, wat wij van dien aard hebben.” Hierna nam hij enige van die fragmenten over.