Vele jaren is het hier op dit
Spinoza-blog gegaan over de idea Dei en de betekenis ervan in Spinoza’s
systeem. Vele blogs werden door mij gewijd ofwel aan de idea Dei zelf ofwel aan
zaken die ermee samenhangen (zoals formele en objectieve ideeën, eenheid/identiteit
van idee en haar object ofwel van het idea en haar ideatum, over “waar de
inhoud van het idee” te vinden is: in het formele of het objectieve idee? En zo
meer).
Hét kenmerk van die blogs was
verder dat ze vele reacties kregen en wel voornamelijk van Henk Keizer. Wij
verschilden (verschillen) over veel van mening, maar het hoofdpunt van ons
verschil zat ‘m in het verstaan van de idea Dei. Door al die jaren heen was een
constante in mijn lezing dat ik de propositie van Ethica 2/3 las als een
propositie over één idee [“In God bestaat noodzakelijk een idee van zijn wezen
en van alles wat uit dat wezen volgt.”]. Ik liet mij in mijn lezing van 2/3 leiden door het feit dat
daar staat “idea” in enkelvoud en niet in meervoud ”ideae”. En dit was, zoals ik het zag, het
(gemengde/samengestelde) idee waarvan in de volgende stelling 2/4 gesteld werd
dat het om de idea Dei ging, waarvan verder gezegd werd dat het één=uniek is en
dat er oneindig veel op oneindig veel manieren uit volgt; daarmee moesten dus de
'objectieve ideeën' bedoeld zijn waarover we in de volgende stellingen 2/7c en
2/7s lezen. Ik zag dus in 2/3 de idea Dei – zeg – ‘geformeerd’ worden en in 2/4
de objectieve ideeën.